imker
- im·ker
- In de betekenis van ‘bijenhouder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1886 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imker | imkers |
verkleinwoord | imkertje | imkertjes |
de imker m
- (beroep) iemand die bijen houdt voor het verkrijgen van honing
- De imker werd gestoken door één van zijn bijen.
1. iemand die bijen houdt voor het verkrijgen van honing
vervoeging van |
---|
imkeren |
imker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imkeren
- Ik imker.
- gebiedende wijs van imkeren
- Imker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imkeren
- Imker je?
- Het woord imker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imker" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "imker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be