Imker
  • im·ker
  • In de betekenis van ‘bijenhouder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1886 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord imker imkers
verkleinwoord imkertje imkertjes

de imkerm

  1. (beroep) iemand die bijen houdt voor het verkrijgen van honing
    • De imker werd gestoken door één van zijn bijen. 
vervoeging van
imkeren

imker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imkeren
    • Ik imker. 
  2. gebiedende wijs van imkeren
    • Imker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imkeren
    • Imker je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]