Nederlands

 
ijsclub op het museumplein in Amsterdam
Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·club
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsclub ijsclubs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ijsclub v/m [1]

  1. (sport) sportvereniging voor het beoefenen van de schaatssport
    • Het is voorbij. De zon heeft zondagmiddag een einde gemaakt aan enkele dagen schaatspret op de ijsbaan in Almelo. Totaal kwamen er 2000 bezoekers langs de kassa. Zondag waren er dat nog ruim driehonderd. De ijsclub is meer dan tevreden. [2] 
    • Achter de velden van AJC is sinds zaterdag een stalen karkas te zien. Het laat zien hoe het multifunctionele dat gebruikt gaat worden door de IJsclub Losser, atletiekclub Iphitos en Judoclub Losser eruit komt te zien. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen