• hy·po·chon·drie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zwaarmoedigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1771 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'chondros' (kraakbeen) met het voorvoegsel hypo- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hypochondrie -
verkleinwoord

de hypochondriev [3]

  1. (medisch) overdreven bezorgdheid om de eigen gezondheid
93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]