• hu·maan
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘menslievend’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen humaan humaner humaanst
verbogen humane humanere humaanste
partitief humaans humaners -

humaan [3]

  1. gerelateerd aan de mens of hiervan afkomstig, menselijk
  2. voorzien van de meest positieve eigenschappen van bovengenoemde diersoort
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]