• hul·de
  • In de betekenis van ‘eerbetoon’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hulde -
verkleinwoord

de huldev

  1. eerbetoon
    • Hij onderging de hulde glimlachend. 
    • Een militaire band brengt een muzikale hulde. 
vervoeging van
hullen

hulde

  1. enkelvoud verleden tijd van hullen
    • Ik hulde. 
    • Jij hulde. 
    • Hij, zij, het hulde. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


hulde v

  1. genegenheid, liefde.
    • Daermede mochti die hulde mijn hebben, al haddi minen vader doot.[1] 
ook: houde
  1. Middelnederlandsch woordenboek van Eelco Verwijs, Jacob Verdam 1885 M. Nijhoff