• hui·ver·ach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen huiverachtig huiverachtiger huiverachtigst
verbogen huiverachtige huiverachtigere huiverachtigste
partitief huiverachtigs huiverachtigers -

huiverachtig

  1. geneigd zijn tot huiveren, huivering verwekkende
    • Het mocht wel een huiverachtig schouwspel genoemd, voor wie in de vallende duisternis deze wagen met de doodskist zag rijden, gevolgd door een vrouw met hoog opgezwollen buik, te paard, en om haar heen zwijgende monniken die brandende toortsen droegen. (Uit: Het Geuzenboek van Louis Paul Boon)