• hui·le·balk
enkelvoud meervoud
naamwoord huilebalk huilebalken
verkleinwoord huilebalkje huilebalkjes

de huilebalkm

  1. iemand die te veel huilt, met name bij kinderen
    • Pietje was een echte huilebalk, altijd zette hij het op een huilen als hij zijn zin niet kreeg. 
    • Het vitten is vaak geestig. Dochter spuugt op ‘de Republikeinse blauwspoelingen’, die haar ouders en hun vrienden zijn, moeder vreest een ‘tsunami van linkse huilebalken’. En allebei zuchten ze onder die ‘contractueel vastgelegde slavernij die familie heet.’ Het is Kerst in Palm Springs, Californië, 2004. En het gaat er in het gezin Wyeth afwisselend ijskoud en oververhit aan toe. [3] 
vervoeging van
huilebalken

huilebalk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huilebalken
    • Ik huilebalk. 
  2. gebiedende wijs van huilebalken
    • Huilebalk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huilebalken
    • Huilebalk je? 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]