• ho·tel·hou·der
  • Samenstellende afleiding van hotel en de stam van houden met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelhouder hotelhouders
verkleinwoord - -

de hotelhouderm

  1. de eigenaar van een hotel
    • De hotelhouder was overspannen en verkocht zijn hotel.