Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·te·lier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelier hoteliers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de hotelierm [2]

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig een hotel exploiteert
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen