• hees·ter
  • In de betekenis van ‘struik’ voor het eerst aangetroffen in 1210 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord heester heesters
verkleinwoord heestertje heestertjes

de heesterm

  1. (plantkunde) laaggroeiende, boomachtige struik
  2. (gewestelijk) een jonge boom (vooral eik of beuk) zonder uitgesproken stam
88 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]