harsten
- [onbepaalde wijs werkwoord 'braden' en zelfstandiɡ naamwoord]: har·sten
- [verleden tijd werkwoord 'met hars bewerken']: hars·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
harsten |
harstte |
geharst |
zwak -t | volledig |
harsten
- overgankelijk (verouderd) braden, vlees verhitten in olie of vet
vervoeging van |
---|
harsen |
harsten
- meervoud verleden tijd van harsen
- Wij harsten.
- Jullie harsten.
- Zij harsten.
- Wij harsten.
de harsten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord harst
- Het woord harsten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "harsten" herkend door:
35 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- cognaat met Middelnederlands harsten en Middelnederduits harsten en Angelsaksisch hierstan "roosteren"; vergelijk
Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage" [1]
harsten
- roosteren
- cognaat met Middelnederlands harsten [1], Middelhoogduits harsten en Angelsaksisch hierstan "roosteren"; vergelijk
Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage"
harsten
- roosteren
- cognaat met Middelnederduits harsten en Middelhoogduits harsten en Angelsaksisch hierstan "roosteren"; vergelijk
Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage" [1]
harsten
- roosteren