• [onbepaalde wijs werkwoord 'braden' en zelfstandiɡ naamwoord]: har·sten
  • [verleden tijd werkwoord 'met hars bewerken']: hars·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
harsten
harstte
geharst
zwak -t volledig

harsten

  1. overgankelijk (verouderd) braden, vlees verhitten in olie of vet
vervoeging van
harsen

harsten

  1. meervoud verleden tijd van harsen
    • Wij harsten. 
    • Jullie harsten. 
    • Zij harsten. 

de harstenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord harst
35 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[2]


Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage" [1]

harsten

  1. roosteren


Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage"

harsten

  1. roosteren


Oudhoogduits harsta "rooster" en Oudsaksisch harsta "stellage" [1]

harsten

  1. roosteren