Ondanks mijn ijskoude en berekenende handelswijze, uiterlijk onbewogen, koele-kikkerachtig, kon ik een lichte spanning niet verhelen. Vanuit mijn ooghoek hield ik de deur van het politiebureau in de gaten. Flitsen van visioenen waarin zwaarbewapende policiers hun hoofdkantoor uit zwermden en de parkeerplaats omsingelden om de ontvoering te beëindigen. [1]
Hoe langer hij erover nadacht, hoe onontkoombaarder optie 3 leek: hij, vriend van alle levenden, moest het kuiken vermoorden, niet omdat hij zelf naar zulk geweld snakte maar omdat er niets anders op zat. Elke andere handelswijze betekende slechts uitstel van lijden voor het gedoemde kuiken. Zogenaamde meelevendheid was in deze situatie slechts een verkapte vorm van laffe wreedheid. Hij, Isebrand Schut, moest nu `een kerel' zijn en optreden als zodanig, om erger te voorkomen, al strookte dat niet met zijn inborst. Hij moest tegen zijn natuur ingaan, tegen dé natuur ingaan, om het kuiken voor een hongerdood of erger te behoeden. Het klonk tegenstrijdig en het wás tegenstrijdig.[2]