Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • han·de·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen handeloos handelozer handeloost
verbogen handeloze handelozere handelooste
partitief handeloos handelozers -

Bijvoeglijk naamwoord

handeloos

  1. geen handen hebbend
    • Had mij handeloos uit de baarmoeder gehaald: het was beter geweest! [2]
  2. (figuurlijk) niet in staat iets op een goede manier te doen
    • En dan het ‘nergens aan mogen komen,’ alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen! [3]
Schrijfwijzen
Opmerkingen
  • Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in regel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[4] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[5]
Synoniemen

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen