• ha·ber·doe·das
  • uit het Duits "habe er das" en "habe du das" "pak aan" als uitroep bij het uitdelen van een mep [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord haberdoedas haberdoedassen
verkleinwoord haberdoedasje haberdoedasjes

de haberdoedasm

  1. harde klap om de oren
    • Mij is als vertaler een heilige eerbied voor de originele tekst verweten; ik denk dat die heilige eerbied navolging verdient. Ik tril van deemoed en obstetrische omzichtigheid wanneer ik een woord, nog warm en levend in mijn handen, aan een andere gewillige taal overdraag, zoals ik dat deed met het versgebakken brood dat ik in het dorpje Bertollo uit de openbare oven naar huis bracht waar een haberdoedas mij in geval van slordigheden wachtte. [3] 
10 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[4]