• oor·vijg
enkelvoud meervoud
naamwoord oorvijg oorvijgen
verkleinwoord - -

de oorvijgv / m

  1. een klap in het gezicht
    • [E]en snotneusje van een jaar of twaalf snijdt met een scheermes de schoudertas open en heeft het beursje al in de hand wanneer ik hem met een ouderwetse oorvijg wegstuur.[3] 
94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]