Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • ·hånd·ball·spil·ler
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

håndballspiller m

  1. (beroep), (sport) handballer, handbalspeler; handbalster, handbalspeelster
Verbuiging
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   håndballspiller     håndballspilleren     håndballspillere     håndballspillerene  
genitief   håndballspillers     håndballspillerens     håndballspilleres     håndballspillerenes  
Schrijfwijzen
Synoniemen
Hyperoniemen