• hand·bal·spe·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord handbalspeler handbalspelers
verkleinwoord

de handbalspelerm

  1. (sport) sporter die handbal speelt
     Erics eerste indruk was dat de man hem deed denken aan de handbalspeler Per Karlén in het nationale team, een meedogenloze doelpuntenmaker.[2]
     Volgens de rechtbank stak de oud-handbalspeler als bestuurder van een sportstichting tussen 2003 en 2006 ruim zes miljoen euro aan subsidie in commerciële doeleinden. De stichting organiseerde evenementen en kreeg onder meer geld van regio Valencia en van de Balearen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Weblink bron “Zus Spaanse koning vrijgesproken voor fraude, zwager zes jaar cel” (Vrijdag 17 februari 2017), NOS