gym
- gym
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | gym | |
verkleinwoord |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | gym | gymmen |
verkleinwoord | gymmetje | gymmetjes |
de gym v
- gymnastiekles
- We hebben zo gym.
- ruimte met fitness apparaten
- Hockney pakt de draad weer op, de burger is afgelegd, en doet zijn gehoorapparaten in. ‘Ik ben nog nooit in mijn leven in een gym geweest, en dat hou ik zo’, zegt hij, en er wordt instemmend gegrinnikt. [1]
het gym o
- gymnasium
- Zit jij op het gym?
2. gymnasium
vervoeging van |
---|
gymmen |
gym
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gymmen
- Ik gym.
- gebiedende wijs van gymmen
- Gym!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gymmen
- Gym je?
- Het woord gym staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gym" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ de Volkskrant John Schoorl25 februari 2019 81-jarige kunstenaar David Hockney woont in Los Angeles met zijn entourage en komt de dag door met heel veel sigaretten, maar zonder alcohol
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be