• gros·se
  • In de betekenis van ‘grootschrift’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1668.[1]
  • Leenwoord uit Frans grosse ‘grootschrift, afschrift van notariële akte’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord grosse grossen
verkleinwoord - -

de grossev

  1. (juridisch) in executoriale vorm uitgegeven afschrift van een vonnis, notariële akte of ander ambtelijk stuk
    • Van de Middelnederlandse oorkonde werd door een ingrossator een Latijnse grosse uitgeschreven. 
54 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[3]


grosse

  1. vrouwelijk enkelvoud van gros

grosse v

  1. (spreektaal) meisje, vrouw [1]
  2. (spreektaal) (vaste) vriendin
    «Quand j’suis malade, c’est ma grosse qui s’occupe de moi.»
    Als ik ziek ben zorgt mijn vriendin voor me. [1]