• gron·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grondigheid
verkleinwoord

de grondigheidv

  1. de mate waarin iets heel precies en volledig wordt uitgevoerd
     Hoewel hij was afgestudeerd als algemeen arts, kende hij het oog met de grondigheid van een toekomstig oogarts.[2]
     Besmette grond wordt vervolgens vervangen door een laag nieuwe aarde. De Vos ziet arbeiders op "een bijna maniakale grondigheid" aan het werk, op hun knieën met een schoffel en blik.[3]
     Maar zulke vooruitzichten zijn de wetenschappers wel gewend: echt snel gaat het in hun vakgebied bijna nooit. Grondigheid staat voorop. "Een wetenschappelijke speurtocht", zo beschreef Marion Koopmans de missie van het WHO-team in een interview met de Chinese nieuwszender CGTN. Niet met de bedoeling om te beschuldigen, benadrukte ze. "Maar om te begrijpen en te leren voor de toekomst."[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “'Namie is nog steeds een spookstad'” (11-03-2016), NOS
  4.   Weblink bron
    Heleen D'Haens
    “Onderzoekers in Wuhan: begin van 'wetenschappelijke speurtocht' naar ontstaan corona” (14-01-2021), NOS