• gri·ot
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord griot griotten
verkleinwoord - -

[A] de griotm

  1. (beroep) West-Afrikaanse troubadour, die met zijn liederen volksverhalen vertelt
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord (griot)* (griotten) *
verkleinwoord griotje griotjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als onzijdig zelfstandig naamwoord.

[B] het grioto

  1. blokje zoute drop bedekt met suikerkristalletjes
  • In deze betekenis wordt meestal het verkleinwoord "griotje" gebruikt.


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  griot     le griot     griots     les griots  

griot m

  1. (beroep) griot, West-Afrikaanse troubadour
  2. (pejoratief) oplichter