griot
- gri·ot
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | griot | griotten |
verkleinwoord | - | - |
[A] de griot m
- (beroep) West-Afrikaanse troubadour, die met zijn liederen volksverhalen vertelt
-
A.1 Een griot in Burkina Faso.
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | (griot)* | (griotten) * |
verkleinwoord | griotje | griotjes |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als onzijdig zelfstandig naamwoord.
[B] het griot o
- blokje zoute drop bedekt met suikerkristalletjes
-
B.1 Een handjevol griotten.
- In deze betekenis wordt meestal het verkleinwoord "griotje" gebruikt.
- Het woord griot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
griot | le griot | griots | les griots |
griot m
- (beroep) griot, West-Afrikaanse troubadour
- (pejoratief) oplichter