grenswacht
  • grens·wacht
enkelvoud meervoud
naamwoord grenswacht grenswachten
verkleinwoord

de grenswachtm [1]

  1. (beroep) iemand die een grens bewaakt
     De film was gebaseerd op een autobiografische roman van de Duitse schrijver Berndt Kempf en ging over drie langharige ingenieurstudenten uit de DDR die in de herfst van 1982 naar West-Berlijn vluchtten door een zelfgegraven tunnel in de buurt van de grensovergang in de Bornholmer Straße waar de vader van Berndt grenswacht was[2]
     De Iraaks-Koerdische Shamal probeert morgen vanuit Wit-Rusland de Europese Unie binnen te komen. "Er zijn vanwege de kerstvakantie hopelijk minder grenswachten", denkt hij. Wit-Russische agenten zullen hem naar het onherbergzame bosgebied langs de Poolse grens brengen, zo is hem beloofd.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord grenswacht grenswachten
verkleinwoord

de grenswachtv / m

  1. organisatie die een grens bewaakt
     Een groep van 55 migranten is door de Poolse grenswacht teruggebracht naar Wit-Rusland, nadat ze erin waren geslaagd Pools gebied te bereiken.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Chiem Balduk
    “Zo is het nu met migranten aan de Pools-Wit-Russische grens” (ZO 26 DECEMBER 2021), NOS
  4.   Weblink bron “Grote groep migranten door Polen naar Wit-Rusland teruggestuurd” (ZO 12 DECEMBER 2021), NOS