• grens·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grensloos grenslozer grensloost
verbogen grensloze grenslozere grenslooste
partitief grensloos grenslozers -

grensloos [1]

  1. geen einde hebbend, onbeperkt ver uitgestrekt
    • Maar Nederland heeft zich verplaatst in het luchtruim en nu blijkt dat het eertijds grensloos luchtgebied te klein is. [2]
  2. mateloos groot, eindeloos lang
    • Gezien vooral de kracht van Tungsram, lijkt de hoop op het bereiken van de tweede ronde echter op grensloos en ongefundeerd optimisme. [3]
  3. waar men zich ongehinderd naar andere landen kan verplaatsen
    • Laten we van Europa een grensloos continent maken. [4]
  1. heel erg
    • In aansluiting bij de krasse termen die Thorbecke in de Kamer had gebezigd trok Brouwer tegen Van Halls ‘parasitische politiek’ van leer met een felheid die zelfs mederedacteuren gnuivend als ‘grensloos brutaal’ beschouwden. [5]