grazen
- gra·zen
- In de betekenis van ‘gras eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grazen |
graasde |
gegraasd |
zwak -d | volledig |
grazen
- inergatief het eten van gras en andere bodemvegetatie zoals bijvoorbeeld runderen dit doen
- De koeien graasden vredig in de wei.
- ▸ Een dag later, lopend door een brede kloof, zag ik een rookpluim in de verte omhoog kringelen. Toen ik aankwam bij het vuurtje zag ik tot mijn verbazing twee paarden aan een lang touw grazen, met verder niemand in de buurt.[2]
- Iemand te grazen nemen
iemand een gemene streek leveren, op gemene manier er tussen nemen
1. het eten van gras en andere bodemvegetatie zoals bijvoorbeeld runderen dit doen
- Het woord grazen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grazen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "grazen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be