• gra·zen
  • In de betekenis van ‘gras eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grazen
graasde
gegraasd
zwak -d volledig

grazen

  1. inergatief het eten van gras en andere bodemvegetatie zoals bijvoorbeeld runderen dit doen
    • De koeien graasden vredig in de wei. 
     Een dag later, lopend door een brede kloof, zag ik een rookpluim in de verte omhoog kringelen. Toen ik aankwam bij het vuurtje zag ik tot mijn verbazing twee paarden aan een lang touw grazen, met verder niemand in de buurt.[2]
  • Iemand te grazen nemen
iemand een gemene streek leveren, op gemene manier er tussen nemen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]