• hav·ne
  • [A] Afkomstig van het Noorse zelfstandige naamwoord hamn
  • [B] Afkomstig van het Noorse zelfstandige naamwoord hafna
Naar frequentie 9114
vervoeging
onbepaalde wijs havne
tegenwoordige tijd havner
verleden tijd havna
havnet
voltooid
deelwoord
havna
havnet
onvoltooid
deelwoord
havende
lijdende vorm havnes
gebiedende wijs havn
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A] + [B]

[A] havne

  1. overgankelijk (om dieren) grazen, weiden
  2. overgankelijk (om mensen) vee op de wei hebben, vee laten weiden

[B] havne

  1. onovergankelijk belanden
    «Bil kjørte av veien og havnet på taket ved E6 i Skjeberg.»
    Een Auto reed van de weg en belandde op het dak op de E6 in Skjeberg.