• Afkomstig van het Middelengelse god.
stellend vergrotend overtreffend
good better best

good

  1. goed
  2. aangenaam
  3. geschikt
  4. bekwaam

good

  1. (spreektaal) goed
    «He swims pretty good
    Hij zwemt vrij goed.
  • good luck
    • veel geluk
  • good to go
    • klaar om te vertrekken
  • no good
    • niet nuttig of effectief
  • to be in good hands
    • veilig zijn
  • to be up to no good
    • iets slechts doen
  • for the good of
    • voor het voordeel van
  • to put in a good word for someone
    • iets positiefs over iemand zeggen
  • (all) well and good
    • goed, gewenst
  • for good
    • voor eeuwig
  • to make good on
    • een belofte houden
    • een schuld terugbetalen
  • in good time
    • zonder risico om laat te zijn


good

  1. (spreektaal) goed
    «Si on arrive à se qualifier en quart de finale, c’est good
    Als we het halen tot de kwartfinale is dat heel goed! [1]


  • IPA: /ɣoːd/ (Etsbergs)
verbuiging
stellend vergrotend overtreffend
good
/ˈɣoːd/
baeter
/ˈbæːtɐ(r)/
bès
/ˈbɪs/
volledig

good

  1. goed