• goed·be·doeld
stellend
onverbogen goedbedoeld
verbogen goedbedoelde
partitief goedbedoelds

goedbedoeld

  1. met goede bedoeling(en) gedaan
    • Het was een goedbedoeld advies. 
     Deze indrukwekkende demonstratie van betrokkenheid van de kant van de majordomus had een onverwachte uitwerking op de gevleide dichteres. Ze begon te schateren, waarbij zichtbaar werd hoe haar tanden verankerd waren in de met roze tandvlees overtrokken mandibula van haar schedel. Het was bijna angstaanjagend hoe grappig zij de goedbedoelde declamatie van haar eigen meesterwerk achtte.[1]


goedbedoeld

  1. met goede intenties
    • Hij had goedbedoeld de bladzijde verwijderd, maar er ontstond een storm van protest. 
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 32