• gly·co·geen
  • In de betekenis van ‘spiersuiker’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'glukus' (zoet) met het achtervoegsel -geen [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord glycogeen glycogenen
verkleinwoord - -

het glycogeeno

  1. (biologie) (scheikunde) een molecuul (polysacharide) waarin dieren energie opslaan
    • De voorraad glycogeen die een mens doorgaans heeft is genoeg voor een aantal minuten sporten. 
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]