glycogeen
- gly·co·geen
- In de betekenis van ‘spiersuiker’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- afgeleid van het Griekse 'glukus' (zoet) met het achtervoegsel -geen [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | glycogeen | glycogenen |
verkleinwoord | - | - |
het glycogeen o
- (biologie) (scheikunde) een molecuul (polysacharide) waarin dieren energie opslaan
- De voorraad glycogeen die een mens doorgaans heeft is genoeg voor een aantal minuten sporten.
1. een opvanghuis voor wezen
- Het woord glycogeen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "glycogeen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "glycogeen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ glycogeen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be