• glo·be·trot·ter
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘wereldreiziger’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1]
  • uit het Engels afgeleid van globe en het Oudfranse troter (draven, lopen) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord globetrotter globetrotters
verkleinwoord

de globetrotterm

  1. iemand die graag en veel reist
    • De bereikbaarheid van verre bestemmingen hebben van Pieter Spa en Koen Verklat en echtgenote nog geen kosmopolieten of globetrotters gemaakt.[3] 
    • Arts en globetrotter Floris van den Berg overwintert op de Zuidpool. Zijn missie: langdurig onderzoek doen onder extreme omstandigheden. Voor als het nog eens tot die bemande ruimtereis naar Mars komt.[4]  
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]