• glit·ter
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘fonkeling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1966 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord glitter glitters
verkleinwoord glittertje glittertjes

de glitterv / m

  1. klein glimmend papiertje, vooral gebruikt bij wijze van decoratie
    • De meisjes waren helemaal opgedoft voor de glitter- en glamourparty. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
glitter glitters

glitter

  1. glans, schittering
  2. glitter
  3. aantrekkelijkheid
vervoeging
onbepaalde wijs to  glitter 
he/she/it  glitters 
verleden tijd  glittered 
voltooid
deelwoord
 glittered 
onvoltooid
deelwoord
 glittering 
gebiedende wijs  glitter 

glitter

  1. onovergankelijk glanzen, glimmen, glinsteren, schitteren
  2. onovergankelijk aantrekkelijk zijn