aantrekkelijkheid

  • aan·trek·ke·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord aantrekkelijkheid aantrekkelijkheden
verkleinwoord - -

de aantrekkelijkheidv

  1. bekoorlijkheid, attractie
     ' Hij keek me strak aan en het viel me op dat zijn knappe verschijning in het daglicht niet aan aantrekkelijkheid inboette, maar veeleer nog geaccentueerd werd.[1]
     Mijn bekoorlijkheden waren er niet op achteruit gegaan door mijn bevallingen; ik geloof eerder dat ik in aantrekkelijkheid had gewonnen.[2]
  1. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  2. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885