• glim·la·chen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glimlachen
glimlachte
geglimlacht
zwak -t volledig

glimlachen

  1. inergatief zacht onhoorbaar lachen
     ‘Sorry honey, kitchen opens at 11:00. Want some breakfast?’ glimlachte ze op die typisch Amerikaanse manier alsof er niks aan de hand was. Maar er was natuurlijk heel veel aan de hand.[1]

de glimlachenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord glimlach
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be