• glim·lach·te
vervoeging van
glimlachen

glimlachte

  1. enkelvoud verleden tijd van glimlachen
    • Ik glimlachte. 
    • Jij glimlachte. 
    • Hij, zij, het glimlachte. 
     ‘Sorry honey, kitchen opens at 11:00. Want some breakfast?’ glimlachte ze op die typisch Amerikaanse manier alsof er niks aan de hand was. Maar er was natuurlijk heel veel aan de hand.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers