enkelvoud meervoud
smile smiles

smile

  1. glimlach
vervoeging
onbepaalde wijs to  smile 
he/she/it  smiles 
verleden tijd  smiled 
voltooid
deelwoord
 smiled 
onvoltooid
deelwoord
 smiling 
gebiedende wijs  smile 

smile

  1. onovergankelijk glimlachen
  1. smile, Online Etymology Dicionary


  • smi·le
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smile
smiler
smilte
smilt
Klasse 2 zwak

smile

  1. glimlachen
    «Han smilte fra øre til øre.»
    Hij glimlachte van oor tot oor.
  2. (figuurlijk) lichtend, vriendelijk
    «Bygda lå der og smilte i sommerdagen.»
    Het gebouw lag vriendelijk daar in de zomerse dag.
  • [1] smile bredt
breed glimlachend
  • [1] smile vennlig
vriendelijk glimlachen
  • [2] smilende egg
het zachte ei


  • smi·le
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smile
smiler
smilte
smilt
Klasse 2 zwak

smile

  1. glimlachen
    «Ho smilte til meg.»
    Ze glimlachte naar me.
  2. (figuurlijk) lichtend, vriendelijk
    «Bygda låg og smilte i sommardagen.»
    Het gebouw lag vriendelijk in de zomerse dag.
  • [1] smile breitt
breed glimlachend