• glim·lach
  • In de betekenis van ‘onhoorbare lach’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1765 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord glimlach glimlachen
verkleinwoord glimlachje glimlachjes

de glimlachm

  1. een gelaatsuitdrukking die een geluidloze lach verraadt
    • Een pasgeboren baby is gewikkeld in een omslagdoek, made in Twente. Begin november lag de doek nog in een naaikamer in Lonneker, een paar weken later kwam hij goed van pas in de verloskamer van het ziekenhuis in Essau, in het noordwesten van Gambia. „Zo mooi om te zien. Daar doe je het voor”, zegt Marijke Hans met een stralende glimlach.[2] 
    • Als de koningin sprak, werd hij de koningin. Zijn lippen trok hij in een keurige, maar zuinige glimlach, hij had een klein fronsje en een opgeheven kin. Bij belangrijke woorden, zoals ‘terughoudendheid’, drukte hij met zijn hele wezen terughoudendheid uit. [3] 
     Iedereen hield zijn adem in toen Christa's sombere ogen in de spiegel keken en iedereen ademde opgelucht uit toen er een vage maar gemeende glimlach op haar gezicht verscheen.[4]
     Ze was dus een charmante vrouw. Altijd vrolijk en levendig, altijd met een brede vriendelijke glimlach, nooit een chagrijnig gezicht, altijd uiterst hulpvaardig en ijverig.[5]
vervoeging van
glimlachen

glimlach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glimlachen
    • Ik glimlach. 
  2. gebiedende wijs van glimlachen
    • Glimlach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glimlachen
    • Glimlach je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]