[3] glacé als gebakje
  • gla·cé
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geglansd leer’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord glacé glacés
verkleinwoord glaceetje glaceetjes

de glacém [3] [4] [5]

  1. een zachte soepele, glanzend gemaakte leersoort oorspronkelijk van hertenleer gemaakt tegenwoordig vaker van schaapsleer
  2. handschoenen gemaakt van glacéleer
    • Nadat wij met Jan, zoals ik hem moest noemen - een hoffelijke, bejaarde heer - 's avonds nog een aantal etablissementen in de stad hadden bezocht, waarbij ik een van mijn zwarte glacéhandschoenen verloor, liet hij mij daags daarop een pakje van het modehuis Hirsch bezorgen dat een paar glacéhandschoenen bevatte. [6] 
  3. (België) taartje, tompoes, tompouce
    • Marcel Grauls, auteur van Weet wie je eet (uitgeverij Van Halewyck) waarin de tompoes zijn genoemde duiding krijgt, wist zijn zaak overtuigend te brengen, maar de twijfel bleef, en groeide zelfs toen stevig door-googlen leerde dat hetzelfde taartje ook in België vaak een tompouce wordt genoemd (maar nog vaker: een glacé). Om een of andere reden leek het niet erg waarschijnlijk dat de Belgen na de onaangenaamheden van 1830-1831 ons woord tompouce voor hun taartje overnamen. Laat staan het taartje zelf.[7] 
  4. (kookkunst) Glimmend laagje op een gerecht (bijv. van suiker of een sterk gereduceerde fond)
91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[8]