gezaghebber
- Geluid: gezaghebber (hulp, bestand)
- IPA: / ɣəˈzɑxhɛbər / (4 lettergrepen)
- ge·zag·heb·ber
- samenstellende afleiding van gezag zn en hebben ww met het achtervoegsel -er, in de betekenis van ‘regeerder’ voor het eerst aangetroffen in 1646 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezaghebber | gezaghebbers |
verkleinwoord | gezaghebbertje | gezaghebbertjes |
de gezaghebber m
- (beroep) persoon die plaatselijk de hoogste bevoegdheid heeft om beslissingen te nemen waaraan anderen moeten gehoorzamen
- Hij werd als gezaghebber over drie eilanden aangesteld.
- persoon met aangeboren talent om ergens beslissingen over te nemen die anderen aanvaarden
- Hij was niet echt een gezaghebber.
1. persoon die plaatselijk de hoogste bevoegdheid heeft om beslissingen te nemen waaraan anderen moeten gehoorzamen
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord gezaghebber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gezaghebber op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "gezaghebber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3