• ge·zag·heb·ber
  • samenstellende afleiding van  gezag zn  en  hebben ww  met het achtervoegsel -er, in de betekenis van ‘regeerder’ voor het eerst aangetroffen in 1646 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord gezaghebber gezaghebbers
verkleinwoord gezaghebbertje gezaghebbertjes

de gezaghebberm

  1. (beroep) persoon die plaatselijk de hoogste bevoegdheid heeft om beslissingen te nemen waaraan anderen moeten gehoorzamen
    • Hij werd als gezaghebber over drie eilanden aangesteld. 
  2. persoon met aangeboren talent om ergens beslissingen over te nemen die anderen aanvaarden
    • Hij was niet echt een gezaghebber.