Nederlands

Uitspraak
  1.  ɣətrɔmˈpɛtər[1]
Woordafbreking
  • ge·trom·pet·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord getrompetter
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het getrompettero

  1. (muziek) aanhoudend veel lawaai maken met een trompet (en andere blaasinstrumenten)
     Het is zaterdag 27 april 2019. Ik parkeer mijn auto achter de kerk. Uit een ontmoetingsruimte klinken tromgeroffel en getrompetter.[3]
  2. (figuurlijk) aanhoudend veel lawaai maken met de slurf door olifanten
     Qiyo kwam dinsdagavond om 23.40 uur onder luid getrompetter ter wereld.[4]
  3. (figuurlijk) het met veel lawaai de neus snuiten
     Hij haalt zijn zakdoek uit zijn broekzak en snuit zijn neus. Dwars door zijn getrompetter heen klinkt er een joehoe', uit de gang.[5]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “ op nrc.nl  
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Frank Timmers
    “Bij de doop vermengt zich Nederlands met Aramees” (15 mei 2019), Tubantia
  4.   Weblink bron “Olifantje Qiyo moet verdriet in Planckendael verzachten” (17-06-2015), Tubantia
  5. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132