Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·suk·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gesukkel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gesukkel o [1]

  1. het aanhoudend kampen met ziekte en gebrek
    • Krajicek heeft geleerd van haar gesukkel met haar pijnlijke pols. "Ik denk dat het beter is dat ik nu eerst helemaal gezond word. En dan hoop ik dat ik de komende tien jaar nergens meer last van heb. Ik wilde heel graag naar de Spelen, maar ik over vier of acht jaar kan ik ook nog gaan."[2] 
  2. het aanhoudend onhandig, slecht of slordig bezig zijn
    • „Echt een vreselijk, vreselijk boek. Blijf uit de buurt” „Wat een humorloos gesukkel...” „Ik heb geprobeerd het te lezen. Ik heb het werkelijk geprobeerd, maar het is een saai vervolg op de Bijbel.” „In welke eeuw leven we eigenlijk?”[3] 
    • Zuid-Afrika zit nu met een grondwettelijke crisis in zijn maag. En dat terwijl de voorgaande crisis over de financiering van president Zuma’s exorbitant dure buitenverblijf Nkandla in Zululand nog niet eens verteerd is. De EFF (Economic Freedom Fighters), de partij van Julius Malema, heeft kortgeleden weer chaos veroorzaakt in het Zuid-Afrikaanse parlement in Kaapstad met luidruchtige protesten in verband met dit buitenverblijf. Hoelang kan dit politieke gesukkel van het ANC nog doorgaan voordat de bevolking het spuugzat is?[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen