naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
genieten genietend
genot genoten
genieting
geneugte
  • ge·nie·ten
  • In de betekenis van ‘vreugde beleven aan, ontvangen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • van Middelnederlands ghenieten, met het voorvoegsel ge-, verwant aan nut en genoot[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
genieten
/ɣə.ni.tə(n)/
genoot
/ɣə.'not/
genoten
/ɣə.'no.tə(n)/
klasse 2 volledig

genieten

  1. overgankelijk voordeel hebben van iets.
    • Het bedrijfsleven geniet er vele belastingvoordelen. 

genieten van

  1. ergens aangename gevoelens door ervaren
    • Hij geniet er altijd enorm van. 
     Zo ver je kon kijken waren de bergen bedekt met sneeuw, fonkelend in de ochtendzon. En dan te bedenken dat het hoogzomer was. Het was net een sprookje. Helaas was er geen tijd om te genieten van het prachtige uitzicht want we moesten zo snel mogelijk de berg af zien te komen: het weer zou zo weer kunnen omslaan.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]