réjouir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
réjouir |
réjouissais |
réjoui |
tweede groep | volledig |
réjouir
- overgankelijkgenoegen doen, plezier bezorgen
se réjouir de
- wederkerend zich verheugen over
- wederkerend genieten van