• ge·ne·se·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen geneselijk geneselijker geneselijkst
verbogen geneselijke geneselijkere geneselijkste
partitief geneselijks geneselijkers -

geneselijk

  1. (medisch) of (figuurlijk) waarvan herstel door behandeling mogelijk is
     Ook in de Protagoras (…) komt de tegenstelling geneselijk - ongeneselijk voor (…).[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Dirck Volckertszoon Coornhert (ed. Arie-Jan Gelderblom e.a.)
    “Boeventucht.” (1985), Dick Coutinho, Muiderberg, ISBN 9062836380, p. 51