generaliseren
- ge·ne·ra·li·se·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veralgemenen’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
- afgeleid van het Franse généraliser (met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
generaliseren |
generaliseerde |
gegeneraliseerd |
zwak -d | volledig |
generaliseren
- overgankelijk de geldigheid van een conclusie uitbreiden van specifiek naar algemeen
- Uit de vele experimenten waarin de totale energie constant bleef kunnen we generaliseren dat de energie van het universum constant is.
- overgankelijk over één kam scheren, geen onderscheid maken
1. over één kam scheren, geen onderscheid maken
- Het woord generaliseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "generaliseren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "generaliseren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be