• ge·ne·ra·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veralgemenen’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
  • afgeleid van het Franse généraliser (met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
generaliseren
generaliseerde
gegeneraliseerd
zwak -d volledig

generaliseren

  1. overgankelijk de geldigheid van een conclusie uitbreiden van specifiek naar algemeen
    • Uit de vele experimenten waarin de totale energie constant bleef kunnen we generaliseren dat de energie van het universum constant is. 
  2. overgankelijk over één kam scheren, geen onderscheid maken
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]