• ge·nees·kruid
enkelvoud meervoud
naamwoord geneeskruid geneeskruiden
verkleinwoord - -

het geneeskruido

  1. plant met delen die traditioneel worden gebruikt om kwalen te bestrijden
     Nuttige, eetbare kruiden zijn in de minderheid; die zijn saai om naar te kijken, want van het blad van majoraan of basilicum raakt niemand in vervoering. Maar fleurige geneeskruiden die je in de keuken maar beter kunt vermijden, geven de tuin vorm en kleur.[2]
     De salie komt oorspronkelijk uit Zuid-Europa. Hij is in Nederland winterhard en wordt hier al eeuwen gekweekt, aanvankelijk als geneeskruid, later als keukenkruid en ook wel om de bloemen en de heerlijke geur.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Romke van de Kaa
    “Weg met de kruidentuin!” (14 juni 2001) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Joep Habets
    “Jansaliegeest uit de fles” (1 april 2000) op nrc.nl