• ge·me·ne·best
  • In de betekenis van ‘republiek’ voor het eerst aangetroffen in 1624 [1]
  • Een woordgroep, bestaande uit gemeen ("gemeenschappelijk") en best, dus "datgene wat het beste is voor iedereen". Dit is een leenvertaling van het Latijnse res publica, vergelijkbaar met het Duitse Gemeinwohl en het Engelse commonwealth (zij het met een deels andere betekenis).
enkelvoud meervoud
naamwoord gemenebest gemenebesten
verkleinwoord

het gemenebesto

  1. gemeenschap van onafhankelijke landen
82 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]