Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·hucht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘klein dorpje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1272 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gehucht gehuchten
verkleinwoord gehuchtje gehuchtjes

Zelfstandig naamwoord

het gehuchto

  1. een aantal bij elkaar staande huizen op het platteland qua grootte gelegen tussen een dorp en een buurtgemeenschap
     Al dat eten stuurde ik vervolgens in zeven verschillende postdozen naar mezelf vooruit, omdat de trail alleen maar door de wildernis trok en de voedselprijzen erg hoog waren in de gehuchten waar ik af en toe langs zou komen.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen