• ge·de·gen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gedegen gedegener gedegenst
verbogen - - gedegenste
partitief gedegens gedegeners -
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘goed doordacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1928 [1]

gedegen

  1. degelijk, grondig
    • Zij heeft zich gedegen voorbereid. 
  2. in de natuur als zodanig voorkomend
    • Koper in gedegen vorm, vind je soms in de natuur. 
98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]