• ge·buur
enkelvoud meervoud
naamwoord gebuur geburen
verkleinwoord

de gebuurm

  1. iemand die dichtbij woont
    • In het nieuwe toneelstuk van Daem, Het Moederskind, richt een moeder zich tot haar zoon: 'Kijk, met het vrouwvolk doet ge maar wat ge niet laten kunt, ik wil mij daar niet mee bemoeien, ge zijt oud genoeg. Maar als ik al van de geburen moet horen dat ge de laatste tijd gedurig in restaurants gezien zijt met een gescheiden vrouw, die met twee grote kinderen achtergelaten is! Eén die nota bene haar beste jaren gehad heeft en toch nog 't onderste uit de kan probeert te halen. Dan begint ge u als moeder vragen te stellen en zorgen te baren. Dat is toch niet te verwonderen?' [3] 
    • De 'geburen' namen uitgebreid deel aan de vele rituelen. De beschrijving van zo'n collectieve ceremonie verandert de blik op de plechtige foto's enigszins. [4] 
40 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]