gebuur
- ge·buur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebuur | geburen |
verkleinwoord |
de gebuur m
- iemand die dichtbij woont
- In het nieuwe toneelstuk van Daem, Het Moederskind, richt een moeder zich tot haar zoon: 'Kijk, met het vrouwvolk doet ge maar wat ge niet laten kunt, ik wil mij daar niet mee bemoeien, ge zijt oud genoeg. Maar als ik al van de geburen moet horen dat ge de laatste tijd gedurig in restaurants gezien zijt met een gescheiden vrouw, die met twee grote kinderen achtergelaten is! Eén die nota bene haar beste jaren gehad heeft en toch nog 't onderste uit de kan probeert te halen. Dan begint ge u als moeder vragen te stellen en zorgen te baren. Dat is toch niet te verwonderen?' [3]
- De 'geburen' namen uitgebreid deel aan de vele rituelen. De beschrijving van zo'n collectieve ceremonie verandert de blik op de plechtige foto's enigszins. [4]
- Het woord gebuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebuur" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ gebuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Raymond van den Boogaard 13 oktober 1995 De taal maakt mij bijna almachtig; Gesprek met Geertrui Daem, genomineerd voor de AKO Literatuur Prijs
- ↑ NRC Janet Luis 16 maart 1996 Nieuwe belangstelling voor 'de overkant'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be