Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buurt·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buurtgenoot buurtgenoten
verkleinwoord buurtgenootje buurtgenootjes

Zelfstandig naamwoord

de buurtgenootm

  1. iemand die heel dichtbij woont, op loopafstand; vaak met de bijbetekenis dat mensen om die reden een gemeenschap vormen
     Elke zondag gingen ze op een nabijgelegen veldje vliegeren, en langzamerhand kwamen er steeds meer buurtgenoten met een eigen vlieger aanzetten.[2]
     We speelden veel buiten met buurtgenootjes.[3]
     Eerder steunde de wijkraad bijvoorbeeld een initiatief om soep te maken voor buurtbewoners. „Of om benzinekosten te vergoeden als iemand boodschappen doet voor een buurtgenoot.[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Manouk van Egmond
    “Vrij zijn is… vliegeren” (18 maart 2021) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Arthur van den Boogaard
    “Ieder een eigen kamertje” (10 december 2020) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Marjolein Kooyman
    “Instellingen in de wijken willen hulp van gemeente voor bestrijding corona” (29 oktober 2020) op nrc.nl