buurtgenoot
- Geluid: buurtgenoot (hulp, bestand)
- IPA: / ˈbyrtxəˌnot / (3 lettergrepen)
- buurt·ge·noot
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buurtgenoot | buurtgenoten |
verkleinwoord | buurtgenootje | buurtgenootjes |
de buurtgenoot m
- iemand die heel dichtbij woont, op loopafstand; vaak met de bijbetekenis dat mensen om die reden een gemeenschap vormen
- ▸ Elke zondag gingen ze op een nabijgelegen veldje vliegeren, en langzamerhand kwamen er steeds meer buurtgenoten met een eigen vlieger aanzetten.[2]
- ▸ We speelden veel buiten met buurtgenootjes.[3]
- ▸ Eerder steunde de wijkraad bijvoorbeeld een initiatief om soep te maken voor buurtbewoners. „Of om benzinekosten te vergoeden als iemand boodschappen doet voor een buurtgenoot.[4]
- Het woord buurtgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Manouk van Egmond“Vrij zijn is… vliegeren” (18 maart 2021) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Arthur van den Boogaard“Ieder een eigen kamertje” (10 december 2020) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Marjolein Kooyman“Instellingen in de wijken willen hulp van gemeente voor bestrijding corona” (29 oktober 2020) op nrc.nl