• gar·çon
enkelvoud meervoud
naamwoord garçon garçons
verkleinwoord - -

de garçonm

  1. (beroep) iemand die drankjes en gerechten serveert in een café of restaurant
    • Wadend bereikte ik het Palace Hotel, waar ik mij geheel doorweekt naar de bar spoedde. Garçon! Drei martini! [3]
    • Toen het ons nog niet heel duidelijk was, hoe wij in Médan moesten komen, riepen wij de garçon erbij. Deze scheen iemand van veel ervaring en een in ieder opzicht uitstekende kelner van rijpe leeftijd. [4]
  2. jonge, nog ongetrouwde man
79 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]


  • gar·çon
  • Oudfrans gars (verbogen garçon) ‘soldaat, huurling, jongen, knecht’, leenwoord uit Oudfrankisch *wrakkio ‘banneling, krijger in vreemde dienst’; vgl. Middelnederlands recke ‘banneling, avonturier, rondzwervend krijger’. Tweelingwoord gars.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  garçon     le garçon     garçons     les garçons  

garçon m

  1. jongen
    Il a deux garçons et une fille.Hij heeft twee jongens en een meisje.
  2. (verouderd) ober, kelner
    Garçon, viens ici, je veux payer.Ober, kom hier, ik wil betalen.
  • garçon de boucher
    • slagersknecht
  • rester garçon
    • niet trouwen